Voor een advocaat is een van de belangrijkste onderdelen binnen het (proces)recht is om (fatale) termijnen te bewaken. Een eenmaal verstreken termijn kan onomkeerbare gevolgen hebben, zoals het laten verstrijken van de termijn voor het indienen van een processtuk, het indienen van een bezwaarschrift of het instellen van hoger beroep . In dit blog besteedt onze advocaat procesrecht specifieke aandacht aan de wettelijke termijnen voor hoger beroep binnen het civiele recht.
Hoofdregel: termijn hoger beroep bedraagt drie maanden
Als hoofdregel binnen het personen- en familierecht geldt dat de termijn voor hoger beroep verstrijkt na drie maanden. Dit is anders dan de hoger beroepstermijn in het strafrecht en de hoger beroepstermijn binnen het bestuursrecht. In alle gevallen geldt: als partijen procederen via een advocaat levert de hoger beroepstermijn doorgaans geen enkel probleem op, omdat die zorg draagt voor tijdige advisering omtrent de mogelijkheden om hoger beroep in te stellen. Het is dan ook van belang om onderscheid te maken tussen een verzoekschriftprocedure en een dagvaardingsprocedure. Grofweg zijn de volgende categorieën zaken verzoekschriftprocedures: een verzoek tot ontbinding of van een huur- of arbeidsovereenkomst . In het personen- en familierecht geldt dat het merendeel van de zaken op het gebied van personen- en familierecht doorgaans verzoekschriftprocedures zijn, waaronder een verzoek tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap of huwelijk.
Belangrijk verschil tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures
Dit onderscheid tussen dagvaardingsprocedures en verzoekschriftprocedures is belangrijk. Als een partij namelijk niet verschijnt in een dagvaardingsprocedure, zal de rechter tegen die partij verstek verlenen. Dit is anders bij een verzoekschriftprocedure en daardoor zijn de termijnen ook anders. Bij een verstekprocedure heeft die partij in dat geval nog maximaal vier weken de tijd om het verstek te zuiveren. Doet die partij dat niet (tijdig), dan wijst de rechter een verstekvonnis . Dat betekent dat de rechter de vorderingen toewijst, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
Dagvaardingsprocedure: als niet partij verschijnt, dan eerst verzet en alvorens hoger beroep
Een verzoekschriftprocedure kent een dergelijk systeem daarentegen niet. Dit gebeurt doorgaans ook bij een verzoekschriftprocedure waarbij de wederpartij geen verweer voert, maar het verschil is dat bij een verzoekschriftprocedure geen verstek wordt verleend. Wijst de rechter wél een verstekvonnis, dan kan die partij enkel zogenoemd in verzet gaan. Die partij moet dan een verzetdagvaarding uitbrengen naar de partij die hem oorspronkelijk gedagvaard heeft. Hoger beroep kan dan (nog) niet. Bij een verzoekschriftprocedure kan de partij in beginsel altijd in hoger beroep. Daarvoor gelden overigens nog wel aanvullende voorwaarden.
Termijn van drie maanden als partij wel verschijnt of bij reguliere verzoekschriftprocedure
Hier wordt vanuit gegaan dat het gaat om een dagvaardingsprocedure waarbij de gedaagde partij wel verschijnt (dus geen verstekprocedure, zie hiervoor) of een gewone verzoekschriftprocedure. Bij een dagvaardingsprocedure geldt als hoofdregel art. 339 Rv: daarin is bepaald dat de termijn voor het instellen van hoger beroep is bepaald op drie maanden, te rekenen vanaf de dag van het vonnis of de eventuele mondelinge uitspraak. In kort geding geldt een afwijkende termijn: daar is de termijn voor hoger beroep slechts vier weken. Het gebeurt zelden dat de eisende partij of gedaagde partij niet bekend is met de uitkomst van het vonnis, omdat deze in de regel door de deurwaarder aan het adres of aan de advocaat van de desbetreffende partij wordt betekend.
Verzoekschriftprocedures: geen verzet, enkel hoger beroep
Bij zogenoemde verzoekschriftprocedures geldt een bijzondere regel. Zoals gezegd betreft dit in het algemeen een verzoek tot ontbinding (bijvoorbeeld van een arbeidsovereenkomst, een huurovereenkomst of het merendeel van de zaken op het gebied van personen- en familierecht).
Als hoofdregel is in art. 358 en art. 806 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald dat binnen drie maanden na de dag van de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld door:
- de verzoekende partij (bijvoorbeeld omdat diens vorderingen geheel of gedeeltelijk zijn afgewezen) en degenen die een afschrift van de uitspraak van de rechtbank hebben ontvangen, en:
- door andere belanghebbenden, binnen drie maanden nadat zij de uitspraak hebben ontvangen van of wanneer de uitspraak op andere wijze hun bekend is geworden.
Praktijkvoorbeeld bij verzoekschriftprocedure
Bij voornoemde termijn van drie maanden voor hoger beroep heeft het Hof Amsterdam onlangs een interessant arrest gewezen. Daarin stond een geschil tussen ouders van een kind centraal. De vrouw had de rechtbank verzocht om de alimentatie vast te stellen die de man voortaan aan haar zou dienen te betalen. De uitspraak (beschikking) van de rechtbank werd gewezen op 14 februari 2018. De man stelde hoger beroep in op 24 oktober 2018, aldus ruimschoots buiten de termijn van drie maanden.
Hof: beoordeling ontvankelijkheid
Het hof gelaste aansluitend een zitting in om te beoordelen of de man ontvankelijk was. De man stelde dat hij geen bekende woon- en verblijfplaats in Nederland had en – na hem achteraf bekend was geworden – door middel van een publicatie in de Staatscourant destijds was opgeroepen. Bij gebrek aan wetenschap over de zittingsdatum was hij echter niet verschenen. Bovendien gaf hij aan dat de vrouw een verkeerd adres van hem had opgegeven bij de rechtbank: in plaats van [a-straat] 19A had dit moeten zijn: [adres a-straat 91A]. Hij had alle stukken van de rechtbank, waaronder de beschikking, aldus nooit ontvangen.
Is beschikking bekend geworden?
Van belang was bovendien dat de griffier de beschikking op 27 maart 2018 niet per aangetekende post naar zijn adres verstuurd, zoals gebruikelijk is, maar via gewone post. Op grond daarvan onderzocht het hof óf en zo ja wanneer de man kennis had kunnen nemen van de beschikking. Volgens het hof stond vast dat de man op 29 maart 2018 met het LBIO had gebeld i.v.m. de alimentatie. Op grond daarvan ging het hof, kort gezegd, ervan uit dat de man toen bekend was geworden met de beschikking. De man had namelijk geen plausibele verklaring voor het feit dat hij op dat moment met het LBIO had gebeld en daarvoor nimmer met hen contact had gehad. Dit kwam mede omdat het LBIO toen nog geen incassomaatregel had getroffen. Aldus nam het hof aan dat de beschikking hem op 27 maart 2018 bekend was geworden en verklaarde de man niet-ontvankelijk in het hoger beroep.