Gaan echtgenoten die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd uit elkaar, dan kan het voorkomen dat (een deel van) de huwelijksgoederengemeenschap onverdeeld blijft. Afhankelijk van de afspraken die partijen maken blijft een boedel meestal hooguit enkele jaren onverdeeld. Bijvoorbeeld als ex-echtelieden overeenkomen dat een tot een overeengekomen tijdstip in de gemeenschappelijke woning mag blijven wonen. Soms kan een verdeling echter een stuk langer duren. Onze advocaat personen- en familierecht bespreekt een recente casus waar de vrouw 22 na de echtscheiding een verdeling verzocht van ouderdoms- en weduwepensioen.
Gemeenschap van goederen
Sinds 2018 geldt als uitgangspunt dat partijen niet langer in gemeenschap van goederen trouwen. Thans is het zo dat bijvoorbeeld opgebouwde pensioenrechten door een partij tot de huwelijksgoederengemeenschap gaan horen als deze in het huwelijk treedt. Dat gebeurde ook bij de recente procedure van het hof Amsterdam. De man was vanzelfsprekend niet blij met deze aanspraak en meende op een aantal gronden dat de vrouw hier dan ook geen aanspraak op kon maken.
Afspraken echtscheidingsconvenant?
Ten eerste stelde de man dat hij met de vrouw destijds was overeengekomen dat zij een bedrag ad. €15.000,- op een spaarrekening zou behouden en dat zij daardoor afstand zou doen van alle opgebouwde pensioenrechten van de man. Daarbij verwees hij naar een oud rekeningafschrift, waarvan de op die rekening gestorte gelden waren bestemd ter voldoening van de vordering van de vrouw. De vrouw kon dit echter weerleggen door een tweetal getuigenverklaringen te overleggen die dit ontkenden. Volgens die verklaringen en de stelling van de vrouw was het geld op de rekening afkomstig van een tante van de vrouw.
Rechtsverwerking?
Daarnaast stelde de man zich op het standpunt dat aan de zijde van de vrouw sprake was van rechtsverwerking. Volgens hem mocht hij er namelijk gerechtvaardigd op vertrouwen dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op pensioenrechten. Vanaf in elk geval de periode 1993 – 2007 had zij niets ondernomen om de pensioenrechten geldend te maken. Mede in verband met zijn leeftijd en zijn inkomens- en vermogenspositie acht hij het onredelijk dat hij bedrag alsnog moet verdelen. Bij de rechtbankprocedure had hij zich bovendien erop beroepen dat de vordering was verjaard.
Hof: latere verdeling huwelijksgoederengemeenschap niet ongebruikelijk
Het hof overwoog – net als de rechtbank – dat een vordering tot verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap ex. art. 3:178 BW niet kan verjaren. Het is bovendien niet ongebruikelijk om een verdeling van de pensioenrechten pas te vorderen zodra de pensioentermijnen opeisbaar zijn. Volgens het hof kan een beroep op rechtsverwerking pas slagen als de vrouw zich zou hebben gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het pensioen. Enkel tijdsverloop was volgens het hof onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Er moeten dan in elk geval bijzondere feiten en omstandigheden gesteld worden, waarvan in deze situatie niet was gebleken. In deze situatie was het bovendien geëigend om uitsluiting van het pensioen te bewerkstelligen door middel van huwelijkse voorwaarden, wat de man had nagelaten. De vrouw werd in het gelijk gesteld. Het hof verdeelde de proceskosten tussen beide partijen.
Wanneer is concreet sprake van een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap?
Bij het arrest van het hof is belangrijk om te weten wanneer een huwelijksgoederengemeenschap verdeeld is. Dit kan in de praktijk namelijk vragen opwerpen.
In een arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 bepaalde ons hoogste rechtscollege dat er geen sprake is van een verdeling in de zin van art. 3:182 BW als er geen overeenstemming is over de financiële gevolgen van een verdeling dan wel de vaststelling van de vordering uit overbedeling. Dat is ook van belang voor de in aanmerking te nemen waarde. Volgens vaste rechtspraak geldt als peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling in de zin van art. 3: 182 BW, tenzij partijen een andere datum overeengekomen zijn of als op grond van de redelijkheid en de billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Daarvan was in casu niet gebleken. Dus was voor de waardering het moment van verdeling beslissend zijnde de vaststelling van de verdeling door het Hof. Immers als de rechter de verdeling vaststelt dan geldt als tijdstip van de verdeling en daarmee in beginsel als peildatum voor de waardering de datum van de uitspraak van de rechter. Ingeval de toedeling in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld en de appelrechter aldus in hoger beroep opnieuw een beslissing over de verdeling moet geven, geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als tijdstip voor de verdeling.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
In deze zaak was de vrouw volgens de man gehouden tot medewerking aan de afwikkeling van de regeling waarover partijen reeds in januari 2015 overeenstemming hadden bereikt, ook al had deze overeenstemming geen betrekking op de wijze van betalen van het bedrag ad € 40.000,= respectievelijk zekerheid over het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Deze zouden volgens de man niet behoren tot de essentialia van het begrip “ verdeling ” ex art. 3: 182 BW. Daartoe voerde de man aan dat voor een verdeling volstaat dat duidelijk is aan wie wat wordt toegedeeld.
Meerzijdige rechtshandeling: overeenkomst tot verdeling
In art. 3: 182 BW is bepaald dat als een verdeling wordt aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. Deze meerzijdige rechtshandeling (overeenkomst van verdeling) strekt ertoe de onverdeeldheid (gedeeltelijk) op te heffen. Uit de beschikking van de Hoge Raad van 8 februari 2013 volgt dat de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen feitelijk hebben verdeeld, nog niet ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in 3: 182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft. De verdeling omvat dus niet alleen de enkele feitelijke toedeling maar ook het regelen van de financiële consequenties waaronder niet alleen de waardering de te verdelen goederen wordt verstaan, maar ook het vaststellen van de vordering uit onderbedeling en de betalingsmodaliteiten daarvan en verdere consequenties zoals ontslag uit de hoofdelijkheid. Met andere woorden: zolang er geen overeenstemming is bereikt over de financiële gevolgen van een verdeling dan wel de vaststelling van een vordering uit overbedeling, is er geen sprake van een verdeling. Dat is ook van belang voor de in aanmerking te nemen waarde. HR 20 december 2019 ECLI:NL:HR:2019:2013