In een eerdere blog ging onze advocaat procesrecht in op de vraag wanneer een dagvaarding openbaar betekend moet worden. Dat speelt met name een rol als de gedaagde partij geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. Maar enkel het feit dat een partij niet in de BRP staat ingeschreven leidt niet per definitie tot de conclusie dat hiervan sprake is, zo oordeelde de rechtbank Rotterdam in een recente uitspraak.
Vordering uit onrechtmatige daad
In de procedure ging het om eiser, A, die niet in Nederland woonachtig was. Hij had een procedure op basis van onrechtmatige daad aanhangig gemaakt tegen een in Nederland gevestigde bouwbedrijf. De grond voor de schade werd in de uitspraak onbesproken gelaten, maar kwam neer op een totale omvang van bijna €150.000,-.
Incidentele vordering tot zekerheidstelling
Omdat A volgens het bouwbedrijf geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had, stelde het bouwbedrijf een incidentele conclusie tot zekerheidstelling in. Dit houdt – kort samengevat – in als een partij zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland een vordering instelt, hij op vordering van de wederpartij zekerheid moet stellen voor die vordering. De achterliggende gedachte daarvan is, is dat het moeilijker is voor een partij om de vordering vergoed te krijgen als deze (alsnog) in de procedure in het gelijk wordt gesteld. Het vermogen kan zich dan immers bevinden buiten Nederland.
Bekende woon- of verblijfplaats in Nederland?
De hoogte van de vordering tot zekerheidstelling bedroeg €10.000,-. A betwistte echter – ondanks dat hij niet in Nederland woonachtig was – dat hij geen bekende woon- en verblijfplaats in Nederland had. Ter verificatie had de gerechtsdeurwaarder aangegeven dat op het opgegeven adres van A geen personen stonden ingeschreven. A bevestigde dit, maar hij legde in de procedure een ondertekende huurovereenkomst over waaruit bleek dat hij wel degelijk op het adres woonachtig was. Daarnaast voerde hij aan dat hij werkzaam was voor verschillende opdrachtgevers in Nederland.
Huurovereenkomst
De rechtbank overwoog dat het bouwbedrijf onvoldoende had aangetoond dat A geen bekende woon- en verblijfplaats in Nederland had. Het enkele feit dat A niet stond ingeschreven was hiervoor onvoldoende. In de procedure lijkt het er echter op dat het bouwbedrijf m.n. op procedurele gronden in het ongelijk werd gesteld. Het bouwbedrijf had namelijk enkel aangevoerd dat A niet in de BRP stond ingeschreven op het adres, maar daar stond tegenover dat A als ‘tegenbewijs’ de huurovereenkomst had overgelegd. Ook had het bouwbedrijf volgens de rechter de stelling van A: dat hij werkzaam zou zijn voor Nederlandse opdrachtgevers, niet betwist.
Procedurele gronden
Op grond daarvan wees de rechtbank de vorderring tot incidentele zekerheidsstelling af. Het bouwbedrijf had waarschijnlijk een sterkere positie gehad indien zij had kunnen aantonen dat A niet voor Nederlandse opdrachtgevers werkzaam was. Dit was echter bewijstechnisch lastig.