Soms komt het voor dat een kind op jonge leeftijd uit huis wordt geplaatst en in een pleeggezin wordt opgenomen. In een aantal gevallen behouden de ouders daarbij het (gezamenlijk) gezag, maar het komt ook voor dat de ouders uit het ouderlijk gezag ontheven worden en dat een GI (Bureau Jeugdzorg) als voogd wordt aangesteld. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen de ouders na verloop van tijd bij de rechtbank een verzoek indienen om het ouderlijk gezag weer te verkrijgen of om een bestaande omgangsregeling te wijzigen. Wanneer dit mogelijk is en wat de criteria daarvoor zijn, bespreekt onze advocaat personen- en familierecht aan de hand van een recente uitspraak.
Gezagsbeëindigende maatregel
Op een bepaald moment in het verleden was het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd. De reden daarvoor was dat zij op enig moment een aantekeningen hadden gedaan in het gezagsregister om het gezamenlijk gezag te verkrijgen, maar nadien werd deze door de griffie doorgehaald omdat de moeder onder curatele was gesteld. Aldus was het gezag van de vader ook van rechtswege komen te beëindigen.
Verzoek tot gezamenlijk gezag
Nadien was de ondercuratelestelling van de moeder tot een einde gekomen. In de tussentijd verbleef hun kind al sinds jaar en dag in een pleeggezin. De ouders verzochten de rechtbank om hun weer met het gezamenlijk gezag te bekleden. Zij stelden zich daarbij op het standpunt dat het in het belang van het kind was dat zij gezamenlijk (belangrijke) beslissingen inzake de zorg en opvoeding over het kind zouden kunnen maken.
Voorwaarden voor gezamenlijk gezag bij voogdij
De ouders steunden hun verzoek op onder meer art. 1:253b lid 2 en lid 5 BW. Daarin is bepaald dat een ouder van rechtswege weer het gezag krijgt als zij daartoe bevoegd wordt, tenzij een ander op dat tijdstip met het gezag is belast. Daarnaast bepaalt lid 5 dat wanneer een voogd het gezag over een kind uitoefent, het verzoek van de ouder slechts wordt afgewezen als gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zullen worden verwaarloosd.
Gezamenlijk gezag enkel bij belang kind
De rechtbank overwoog dat in dit geval niet voldaan was aan de voorwaarden van art. 1:253b BW. De reden daarvoor was dat er gegronde vrees was dat de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd omdat zij – gelet op de specifieke behoeftes van het kind en het feit dat het al 5 jaar in een pleeggezin verbleef – niet in staat waren om hem voldoende duidelijkheid en structuur te bieden. Gebleken was dat de ouders over onvoldoende pedagogische kwaliteiten beschikten om het kind zodanig op te kunnen voeden dat het zich adequaat zou kunnen ontwikkelen. Gelet daarop wees de rechtbank het verzoek van de ouders om het gezag te verkrijgen, af.
Wijziging van omgangsregeling mogelijk?
Ten aanzien van het verzoek om de bestaande omgangsregeling te wijzigen overwoog de rechtbank als volgt. In art. 1:377a BW is bepaald dat ouders recht hebben op omgang met het kind en dat de rechter op verzoek van de ouders een omgangsregeling kan vaststellen, wijzigen of (een van) de ouders een recht op omgang kan ontzeggen. Er was thans sprake van een omgangsregeling van eenmaal zes uur per drie weken en de ouders wensten deze uit te breiden. De rechtbank was echter van oordeel dat ook hier onvoldoende was komen vast te staan dat een wijziging in de omgangsregeling in het belang van het kind zou zijn. De huidige duur en frequentie van het contact tussen het kind en de ouders was op dit moment in het meeste belang van het kind. Dat kwam mede omdat er sprake was van enige frictie tussen de pleegouders en de ouders en aldus moest worden voorkomen dat het kind in een loyaliteitsconflict zou geraken.
Slotoverwegingen
Tot slot werd overwogen dat de GI zich diende in te spannen om het contact tussen de ouders en de pleegouders zoveel als mogelijk te bevorderen, zodat te zijner tijd meer mogelijkheden konden worden gecreëerd dat de ouders dichter bij het kind zouden kunnen komen te staan.