De Rechtbank Oost-Brabant heeft onlangs een zaak behandeld waarbij een verzoek tot adoptie van een meerderjarig pleegkind werd ingewilligd. In deze blogpost bespreken we deze zaak en wat de gevolgen van deze uitspraak zijn.
De zaak
Op 15 november 2022 deed de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak in een zaak waarbij het verzoek strekte tot adoptie van een meerderjarige. Het verzoek werd gedaan door een echtpaar dat al enkele jaren samenwoonde en op [huwelijksdatum] in het huwelijk was getreden. De meerderjarige in kwestie, [X], was de dochter van [naam vader] en [naam moeder] en had hechtingsproblemen die waren ontstaan door een onveilige hechting met haar biologische ouders. Sinds begin 2015 had [X] contact met het echtpaar en in het voorjaar van 2016 namen zij [X] in hun gezin op. Hierdoor kreeg [X] eindelijk een vaste woonplek en kon ze zich op een gezonde manier ontwikkelen. De wens om juridisch gezien tot het gezin van het echtpaar te behoren, was voor [X] van groot belang om haar ontwikkeling voort te kunnen zetten.
Verzoek tot adoptie
Het echtpaar deed daarom een verzoek tot adoptie van [X]. Bij adoptie ontstaan er familierechtelijke betrekkingen tussen de adoptiefouders en hun bloed- en aanverwanten enerzijds en het adoptiefkind en zijn eventuele toekomstige echtgenoot en nakomelingen anderzijds. Daarnaast worden de familierechtelijke banden met de bestaande familieleden beëindigd. De wet voorziet echter niet in een manier waarop die familiebanden na de bereikte meerderjarigheid nog zouden kunnen ontstaan.
De uitspraak
In deze zaak was de meerderjarige inmiddels 24 jaar oud en dus niet meer minderjarig, een voorwaarde voor adoptie zoals vermeld in artikel 1:228, eerste lid, sub a, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel schrijft voor dat adoptie alleen mogelijk is als het kind op de dag van het eerste verzoek minderjarig is. Het echtpaar voerde echter aan dat er zeer bijzondere omstandigheden waren die ertoe moesten leiden dat de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:228, eerste lid, sub a, BW terzijde werd geschoven. De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van zeer bijzondere omstandigheden die een terzijdestelling van deze bepaling rechtvaardigden. Het vasthouden aan het bepaalde in artikel 1:228, eerste lid, sub a, BW zou een ongeoorloofde inbreuk op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) opleveren, namelijk het recht op bescherming van het gezinsleven tussen (pleeg)ouders en een door hen in het gezin opgenomen pleegkind. Omdat aan alle overige voorwaarden voor adoptie was voldaan, wees de rechtbank het verzoek tot adoptie toe.