In een recente uitspraak van het Hof Den Haag stond de vraag centraal een overeengekomen maandelijks bedrag aan reiskosten kon worden aangemerkt als looncomponent. Voor zowel werknemers als werkgevers een belangrijke vraag: voor werkgevers omdat de kwalificatie ervan gevolgen kan hebben in fiscaal opzicht. Onze advocaat arbeidsrecht bespreekt het arrest van het Hof Den Haag en wanneer een reiskostenvergoeding een looncomponent is.
Schriftelijke arbeidsovereenkomst
De feiten in deze zaak waren als volgt. De werknemer had een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In de overeenkomst was onder meer opgenomen dat de werknemer standaard €160,- per maand aan reiskostenvergoeding zou ontvangen. Tevens was in het nettosalaris een bedrag voor het op voorhand uitbetalen van niet genoten vakantie en ADV-dagen verdisconteerd. Toen de werknemer in dienst trad bij de werkgever, ontving hij een WIA-uitkering en werkte voor het overgrote deel thuis voor de werkgever. Vanwege zijn arbeidsbeperking was het niet mogelijk om vaak aanwezig te zijn op de werkvloer.
Clausule in de arbeidsovereenkomst
De werkgever had in de arbeidsovereenkomst een bepaling opgenomen die luidde dat de arbeidsovereenkomst zou worden opgezegd als de werknemer niet meer in staat zou zijn om fysiek aanwezig te zijn op de werkvloer. Tot die tijd was het voor de werknemer -uit hoofde van zijn
arbeidsbeperking- mogelijk om minimaal één keer per week aanwezig te zijn. Voor de werknemer was deze bepaling bezwaarlijk, want tijdens de onderhandelingen was overeengekomen dat hij minimaal één keer per maand aanwezig zou zijn.
Opzegverbod tijdens ziekte
Enige jaren na indiensttreding raakte de werknemer
arbeidsongeschikt en kon geen werkzaamheden meer verrichten voor de werkgever. Daarop zegde de werkgever de arbeidsovereenkomst met de werknemer op en zette de reiskostenvergoeding van €160,- per maand korte tijd daarop stop. De
advocaat van de werknemer deed vervolgens een beroep op het
opzegverbod tijdens ziekte. Ook deed zijn advocaat een beroep op het feit dat de salaris van de werknemer over de maand november 2015 niet geheel was uitbetaald en dat de reiskostenvergoeding een vast salarisbestanddeel van de arbeidsovereenkomst was.
Onderhandeling over dienstverband
Het Hof oordeelde dat partijen voorafgaand aan de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst hadden onderhandeld over de hoogte van de bruto vergoeding van de werknemer. De werkgever had aangegeven dat het beoogde salaris van €650,- per maand te hoog was, onder meer omdat de werkgever geen loonheffingskorting kon toepassen. Partijen hebben vervolgens onderzocht op welke wijze zij over en weer tegemoet zouden kunnen komen aan hun wensen. Daaruit bleek dat de reiskostenvergoeding maximaal was opgeplust om aan de (netto)loonwensen van de werknemer tegemoet te komen. Ook stond op voorhand vast dat de werknemer geen €160,- per maand kwijt zou zijn aan reiskosten, aangezien hij werd geacht slechts éénmaal per maand op de werkvloer te verschijnen.
Totaalbedrag voor maandelijkse arbeidsprestatie
Volgens het Hof brengt voorgaande met zich mee dat de werkgever had behoren te begrijpen dat de reiskostenvergoeding gold als extra
loon. Het was immers de bedoeling van partijen om het maandelijkse loon vast te stellen op €660,- en dat van afwijkende bedoelingen niet was gebleken. Ook rekende het Hof de werkgever zwaar aan dat hij zich ervan bewust van was dat de overeengekomen reiskostenvergoeding fiscaal gezien niet door de beugel kon. Zij was kennelijk bereid geweest dat risico te nemen en had om die reden zelfs in strijd met de
waarheid opgenomen dat werknemer éénmaal per week op de werkvloer zou verschijnen in plaats van de daadwerkelijk afgesproken één keer per maand. Het Hof vernietigde de uitspraak van de
kantonrechter en veroordeelde werkgever tot betaling van de achterstallige reiskosten, hetgeen neerkwam op een totaalbedrag van €2720,-. Ook werd de werkgever veroordeeld tot betaling in de
proceskosten.