Door Edward Appelman op 19 september 2018 Leestijd: 3 minutes
Een geldleningsovereenkomst kan een praktische oplossing zijn wanneer particulieren of ondernemingen tijdelijk in financiële moeilijkheden verkeren. Meestal wordt een geldleningsovereenkomst schriftelijk aangegaan, maar staat daarmee vast welke bedoelingen partijen daadwerkelijk hebben gehad? Dat dit niet zo eenvoudig kan zijn, bespreekt onze advocaat verbintenissenrecht aan de hand van een recente uitspraak.
Leningsovereenkomst
De feiten: geïntimeerde (gedaagde in hoger beroep) en appellant (eiser in hoger beroep) zijn twee B.V.’s. Op 17 april 2014 tekenen deze partijen een geldleningsovereenkomst. Afgesproken wordt dat de geïntimeerde een bedrag van €12.500,- zal lenen aan appellant. Aangezien appellant kennelijk een klant was van geïntimeerde, leende zij feitelijk geld zodat een aantal factuurnummers konden worden voldaan. Met andere woorden: geïntimeerde leende geld aan appellant zodat appellant openstaande rekeningen aan haar kon voldoen.
Grote moeilijkheden?
Appellant verklaart dat dit niet conform de waarheid is. Appellant verklaart dat geïntimeerde in grote moeilijkheden verkeerde omdat zij in strijd met de regels van zijn franchisegever cv-ketels en installaties had uitgeleverd aan derden zonder bon. Als appellant de ‘geldleningsovereenkomst’ zou tekenen, zou geïntimeerde onder vermelding van de factuurnummers de uitgeleverde producten kunnen verantwoorden bij zijn franchisegever. Appellant stelt dat dit feitelijk op schijn berust, daar zij nooit geld heeft ontvangen van geïntimeerde en dus ook niets aan geïntimeerde verschuldigd is.
Dwingend bewijs?
Geïntimeerde stelt allereerst voorop dat de
geldleningsovereenkomst dwingend bewijs oplevert. Daarbij voert zij aan dat appellant vaste klant was bij geïntimeerde en dat zij daarom goederen direct meekreeg. Facturen werden nagezonden. Er gold wel een bestedingslimiet en appellant bereikte volgens geïntimeerde in 2014 dit bestedingslimiet. Geïntimeerde en appellant spraken toen, aldus geïntimeerde, af dat geïntimeerde de schuld die de appellant op een derde had, zou betalen zodat het bestedingslimiet van appellant weer kon worden teruggeschroefd. Deze afspraken legden zij vervolgens nader vast in een geldleningsovereenkomst.
Onderhandse schuldbekentenis?
Appellant stelt dat de geldleningsovereenkomst moet worden beschouwd als een onderhandse schuldbekentenis in de zin van art. 158 lid 1 Rv en daardoor geen
dwingende bewijskracht toekomt. Het Hof is het hier niet mee eens. Zij stelt dat de in de afspraken in de
onderhandse akte zijn neergelegd in een
overeenkomst en daardoor dwingend bewijs oplevert van de daarin gelegde verklaring. Het Hof acht de stelling van appellant, dat er geen daadwerkelijke geldleningsovereenkomst zou zijn, ook niet te rijmen met het gegeven dat hij eerder geïntimeerde een betalingsregeling aanbood.
Gezamenlijk vorderingsrecht?
Tot slot stelt appellant dat geïntimeerde, als bestuurder, de geldleningsovereenkomst heeft getekend samen met zijn echtgenote. Nu zij in
gemeenschap van goederen zijn gehuwd, dient geïntimeerde volgens hem de vordering uit hoofde van de geldleningsovereenkomst samen in te stellen op grond van art. 1:88 BW. Nu hij de vordering alleen instelt, kan hij volgens appellant slechts voor de helft aanspraak maken op het geleende bedrag.
Gemeenschap van goederen
Het Hof oordeelt hierover als volgt. Bij gemeenschap van goederen kunnen elk van de deelgenoten afzonderlijk een rechtsvordering instellen ten behoeve van de gemeenschap. Dit blijkt uit art. 3:171 BW. Vereist is wel dat de deelgenoot zoveel mogelijk kenbaar maakt in zijn hoedanigheid van de gezamenlijke deelgenoten optreedt. Volgens het Hof heeft geïntimeerde hieraan voldaan. Het Hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en appellant zal het geleende bedrag aan geïntimeerde dienen terug te betalen.