Door Edward Appelman op 12 december 2019 Leestijd: 2 minutes
Bij het instellen van een procedure geldt het adagium ‘geen belang, geen actie’. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat een partij geen rechtsvordering kan instellen als deze partij daarbij geen voldoende belang heeft (art. 3:303 BW). Als de rechtbank oordeelt dat deze situatie zich voordoet, zal de rechtbank deze partij in diens vordering niet-ontvankelijk verklaren. Op welke wijze dit in de praktijk wordt toegepast, illustreert onze advocaat procesrecht aan de hand van een recente uitspraak waarin een door een partij gevorderde verklaring voor recht werd afgewezen wegens onvoldoende belang.
Verklaring voor recht omtrent rechtsverhouding
In de procedure ging het om een geschil tussen Stichting Arei Rozengeur (eiser, hierna: SAR) en een drietal gedaagden. SAR vroeg in de procedure een verklaring voor recht dat een vermeende overdracht van de rechten van erfpacht en opstal betreffende een onroerende zaak tussen gedaagde 1 en 2 nietig was.
Niet-ontvankelijkverklaring wegens onvoldoende belang
Al snel kwam de rechtbank tot het oordeel dat SAR in deze vordering niet-ontvankelijk diende te worden verklaard aangezien volgens de rechtbank niet viel in te zien waarom zij bij een dergelijke verklaring voor recht belang zou hebben (art. 3:303 BW). SAR voerde ter onderbouwing in dit kader aan dat aan haar een tweetal vorderingen waren gecedeerd, zoals deze aan haar waren toegewezen uit hoofde van twee verschillende vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland.
Geen (rechtsgeldige) cessie, geen voldoende belang?
Gedaagde 2 betwistte echter dat er sprake was van een rechtsgeldige cessie van voornoemde vorderingen. Daarnaast had SAR volgens de rechtbank nagelaten om de door haar gestelde cessieakte te onderbouwen en toe te lichten dat bovendien was voldaan aan de vereisten voor een rechtsgeldige
cessie zoals bedoeld in art. 3:94 BW, te onderbouwen. Hieruit volgde volgens de rechtbank dat niet kon worden ingezien dat SAR een onmiddellijk bij de rechtsverhouding tussen gedaagde 1 en gedaagde 2
betrokken partij was. Om die reden had zij geen belang bij een verklaring voor recht, aangezien niet kon worden ingezien op welke wijze er sprake was van een rechtsverhouding tussen haar en gedaagde 1 en gedaagde 2. Het enkele feit: dat (de vennootschappen van) gedaagden dezelfde bestuurder hadden, was daarvoor volstrekt onvoldoende. Het voorgaande leidde tot de conclusie dat SAR door de rechtbank
niet-ontvankelijk werd verklaard.
Situaties waarin niet-ontvankelijkverklaring volgt
In het algemeen dient de rechtbank terughoudend te zijn bij het uitspreken van een niet-ontvankelijkverklaring in het kader van art. 3:303. Partijen kunnen immers om diverse redenen belang hebben bij een verklaring voor recht: dit geldt onder meer als een partij van mening is dat bijvoorbeeld sprake is van een schending van art. 6 EVRM en een partij als genoegdoening daarvoor een daartoe strekkende verklaring voor recht wenst te verkrijgen. In het algemeen geldt dat bijvoorbeeld een zuiver emotioneel belang niet voldoende wordt geacht om een verklaring voor recht te kunnen verkrijgen.