In de praktijk is het onderscheid tussen een geldleningsovereenkomst en een schuldbekentenis soms lastig te maken. Als partijen schriftelijk afspraken maken en deze is voor meerdere uitleg vatbaar, dan kan dat leiden tot een bewijsprobleem. In een recente procedure bij de rechtbank Oost-Brabant draaide het dan ook om een geschil waarbij een gelduitlener meende nog geld te vorderen van de kredietnemer. Hoe de rechtbank de afspraken tussen partijen kwalificeerde, bespreekt onze advocaat verbintenissenrecht aan de hand van deze uitspraak.
Feiten en procesverloop
In de casus ging het om een geschil tussen een investeerder, A en een internationale onderneming (HSU). In 2013 waren zij contact met elkaar gekomen en had A
aandelen in de onderneming gekocht. Op een bepaald moment heeft hij deze aandelen verkocht aan de directeuren van HSU voor een bedrag ad. €60.000,-. Daarnaast stelden zij in januari 2016 een
geldleningsovereenkomst op, waarbij A aan HSU een bedrag ad. €205.000,- beschikbaar stelde. In diverse termijnen heeft HSU dit bedrag terugbetaald aan A.
Overeenkomst van geldlening?
Op 22 maart 2016 sloten zij een tweede geldleningsovereenkomst, waarin onder meer stond opgenomen:
“(…)
In aanmerking nemende:
-
Dat geldgever 22 maart 2-016 aan geldnemer kredieten heeft verstrekt waarvan het totaalbedrag thans € 150.000,- (zegge: honderdvijftigduizend euro) bedraagt;
-
Dat geldgever ten gevolge van voornoemde kredietverstrekking heeft te vorderen van geldnemer een bedrag van € 150.000,- (zegge: honderdvijftigduizend euro);
(…)
Geldnemer verklaart wegens per heden te leen ontvangen gelden in de vorm van Rekening Courant verschuldigd te zijn aan geldgever een som van € 150.000,-.(…)”
Dwingende bewijskracht van afspraken
Ter onderbouwing van de geldleningsovereenkomst stelde A dat hij €150.000,- zou ontvangen voor zijn uittreding uit de onderneming. Daarover had hij beweerdelijk diverse onderhandelingen gevoerd en deze hadden geresulteerd in voornoemde afspraak van 22 maart 2016. Volgens eiser had de overeenkomst dwingende bewijskracht, behalve voor wat betreft het feit dat hij op die datum geen geld had ontvangen. Dit onderdeel van de overeenkomst was volgens hem aldus niet correct.
Kwalificeren afspraken als schuldbekentenis?
Daarnaast gaf A aan dat de overeenkomst was gesloten omdat eerdere afspraken waren omgezet in een overeenkomst van geldlening. In wezen was er echter geen sprake van een geldleningsovereenkomst, omdat A feitelijk gezien geen geld beschikbaar had gesteld aan HSU. Volgens hem moesten de afspraken om die reden feitelijk worden gekwalificeerd als een schuldbekentenis.
Considerans
De rechtbank kon dit betoog van A echter niet volgen. Ten eerste kon de rechtbank niet uitgaan van de dwingende bewijskracht van de overeenkomst, omdat A zelf aangaf dat de inhoud van de overeenkomst niet juist was. A voerde verder aan dat op 22 maart 2016 weliswaar geen geld was verstrekt, maar dat in de considerans van de
overeenkomst – een korte toelichting waarin partijen aangeven wat zij met de overeenkomst beogen te bewerkstelligen – dat A op 22 maart 2016 aan HSU kredieten had verstrekt waarvan het totaalbedrag thans €150.000,- bedroeg. Volgens A werd daarmee bedoeld dat tot en met 22 maart 2016 kredieten waren verstrekt door A, en niet per se op de dag zelf.
Stelplicht en bewijslastverdeling
De rechtbank kon echter ook dit onderdeel van het betoog niet volgen omdat A tijdens de zitting echter aanvoerde dat er, naast betaling door HSU van €205.000,-, voor het overige geen verstrekking van krediet had plaatsgevonden. Omdat A voor het overige de
vordering onvoldoende kon toelichten, was de rechtbank het eens met de stelling van HSU dat uit de ‘geldleningsovereenkomst’ niets blijkt van een eerder overeengekomen vergoeding voor het uittreden van A. Nu voor het overige ook geen feiten en omstandigheden door A waren aangedragen op basis waarvan het bestaan van een schuld ad. €150.000,- zou blijken, wees de rechtbank bij gebrek aan stelplicht en bewijslastverdeling zijn vordering af.