Door Edward Appelman op 30 april 2019 Leestijd: 4 minutes
De wet kent in civiele procedures diverse categorieën van bewijsmiddelen en hun respectievelijke bewijskracht. Van bepaalde soorten bewijsmiddelen, zoals ondertekende overeenkomsten, bepaalt de wet expliciet dat deze onder voorwaarden dwingende bewijskracht hebben. Deze worden ook wel ‘onderhandse aktes’ genoemd. Afspraken die in de overeenkomst staan opgenomen worden in een procedure in beginsel voor waar aangenomen. Recentelijk heeft de Hoge Raad nogmaals bevestigd dat onderhandse aktes enkel onder voorwaarden dwingende bewijskracht toekomen, en dat het aan de partij die zich op de onjuistheid van die akte beroept, terzake daarvan de bewijslast draagt. Onze advocaat procesrecht bespreekt het arrest.
Feiten en omstandigheden
In de procedure stond de volgende kwestie centraal. Een verkoper had aan een bedrijfsmatige koper een appartementsrecht verkocht ter waarde van €416.000,-. Zij sloten een overeenkomst waarin de afspraak was opgenomen dat de koper eerst €216.000,- uit eigen middelen zou betalen en voor het overige bedrag bij de verkoper een hypothecaire geldlening zou nemen. Nadien heeft de koper het volledig openstaande bedrag aan de verkoper betaald.
Bepalingen overeenkomst
In de periode na volledige afbetaling spreekt de verkoper de koper aan tot betaling van een onbetaald gelaten bedrag van €150.000,-. De verkoper laat hem daartoe een door hemzelf ondertekende overeenkomst zien. Die overeenkomst omvatte twee bladzijdes en maakte melding van de volgende bepalingen:
“ heeft van verkregen totaal € 150.000,-- (…) voor de inrichting (roerend goed) van de winkel (…) te Amsterdam (…). heeft de lening verstrekt onder de volgende voorwaarden:
1. De geldlening moet worden afgelost in 50 termijnen van € 3.000,-- (…) De termijnen zijn verschuldigd op de 1e van elke maand, beginnend op 1 oktober 2012.
2. (…)
3. Over de geldlening of het restant daarvan is een rente verschuldigd van acht procent per jaar indien de termijnbetalingen op genoemde data niet zijn voldaan.
4. (…)
5. De geldlening is direct opeisbaar en dient met de lopende en achterstallige rente te worden terugbetaald:
a. (…)
b. Bij niet nakoming door van enige verplichting uit deze overeenkomst van geldlening indien niet binnen 8 dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen.
c. (…)
6. (…)
7. kan zich niet beroepen op verrekening.”
"8. verleent aan het recht van koop van de winkel (…) indien door schuldenaar enige verplichting voortvloeiende uit bovenstaande niet wordt nagekomen tegen de vaste prijs van € 416.000,-- kosten voor rekening .
Getekend:
(…)
(…) (getuige)
voor
Getekend op 11 september, de overeenkomst bestaat uit twee bladzijden.”
Dwingende bewijskracht?
De koper betwistte dat hij van de verkoper een bedrag van €150.000,- zou hebben geleend. Hij erkende dat op de overeenkomst zijn handtekening stond, maar dat de tekst boven punt 8 er pas boven zou zijn geplaatst nadat hij de overeenkomst had ondertekend. Volgens hem was de overeenkomst aldus vals. De door hem geplaatst handtekening was een handtekening die door hem was geplaatst toen dit deel uitmaakte van de concept-overeenkomst tot aankoop van de appartementsrechten.
Bewijslast partijen
De rechtbank stelde de verkoper in het gelijk, omdat de koper volgens de rechtbank onvoldoende had aangetoond dat de overeenkomst vals was opgemaakt. Daarom ging de rechtbank ervan uit dat de overeenkomst dwingende bewijskracht opleverde. Het hof in hoger beroep vernietigde alsnog de uitspraak op grond van het feit dat de overeenkomst geen geschrift is in de zin van art. 156 lid 1 Rv. De verkoper diende daarom alsnog het bestaan van de geldlening te bewijzen. Dit had tot gevolg dat de verkoper alsnog in het ongelijk werd gesteld, omdat hij de geldlening alsnog niet kon bewijzen. Kort gezegd kwam het hof tot die conclusie omdat niet kon worden gezegd dat de eerste bladzijde van het ‘11 september-stuk’, waarop geen enkele handtekening was geplaatst, ‘boven’ de handtekeningen op de tweede bladzijde stond. Het hof overwoog dat het op die wijze te makkelijk tot misbruik zou kunnen leiden wanneer teksten op bladzijden die door een partij worden gepresenteerd als voorafgaand aan de bladzijde met de handtekening, zouden worden beschouwd als te zijn geplaatst ‘boven’ die handtekening. Dit leidde ertoe dat de overeenkomst niet als een ‘akte’ in de zin van art. 156 lid 1 Rv werd beschouwd. Dit zou anders kunnen zijn als duidelijk vaststond dat de eerste bladzijde bij de tweede bladzijde behoorde, maar omdat de koper dit gemotiveerd ontkende. Daarnaast stond de passage ‘de overeenkomst (…) uit twee bladzijde (bestaat) onder de handtekeningen staat en dus evenmin tot de akte behoorde.
Onjuiste bewijslast
In cassatie oordeelde de Hoge Raad dat het hof ten onrechte een onjuiste bewijslast heeft opgedragen, omdat niet de echtheid van de handtekening werd betwist, maar de echtheid van de tekst van de overeenkomst. Dat leidde er in dit geval toe dat het de koper was die diende aan te tonen dat de overeenkomst valselijk was opgemaakt en dat het niet de verkoper was die diende aan te tonen dat er wel degelijk sprake was van een geldlening. De Hoge Raad overwoog bovendien dat het niet uitmaakt dat het document uit meerdere pagina’s bestaat; van een akte in de zin van art. 156 lid 1 Rv kan ook sprake zijn als het gaat om een document dat uit meerdere pagina’s bestaat en aan het einde is ondertekend. In dat geval is er ook sprake van een ‘onderhandse akte’ zoals bedoeld in dit artikel.
Hoofdregel: wie moet stellen, moet bewijzen
Tot slot haakt de Hoge Raad aan bij het bepaalde in art. 150 Rv. Dat artikel bepaalt dat (zoals zich in dit geval voordoet) een partij die zich t.a.v. een stuk op de valsheid daarvan beroept, terzake de bewijslast draagt. Overigens staat het de rechter ook in dat geval nog vrij om zelf de echtheid van de overeenkomst in twijfel te trekken, wanneer een partij er niet in slaagt om een of meer onverklaard gebleven onregelmatigheden in de overeenkomst op te helderen. In dat geval kan de rechter tot het oordeel komen dat ervan uit moet worden gegaan dat de tekst op een later moment boven de handtekening is geplaatst. Dat betekent dat de rechter ook zelf de echtheid van de overeenkomst mag beoordelen.