Een proeftijd waarbij een persoon die een gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen, (voorwaardelijk) in vrijheid wordt gesteld. In dat geval loopt de duur van de vrijheidsbenemende maatregel nog door, maar wordt diegene de mogelijkheid geboden de duur van de gevangenisstraf buiten detentie door te brengen en geldt feitelijk als een voorwaardelijke vrijlating.
Aan een voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen algemene en bijzondere voorwaarden worden gekoppeld. Aan die voorwaarden wordt aansluitend een proeftijd gekoppeld. Houdt de persoon zich binnen de proeftijd niet aan de gestelde voorwaarden of maakt de persoon zich binnen de proeftijd schuldig aan een strafbaar feit, dan wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling ingetrokken.
Naast algemene voorwaarden kunnen bijzondere voorwaarden aan de VI worden gekoppeld. Als die bijzondere voorwaarde wordt opgelegd, houdt dat automatisch in dat de persoon ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit een of meer vingerafdrukken ter registratie aanbiedt. Daarnaast moet de persoon medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, waaronder mede verstaan medewerking aan huisbezoeken.
De bijzondere voorwaarden die aan een voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen worden gekoppeld, zijn vastgelegd in artikel 15a Wetboek van Strafrecht. Deze hebben m.n. betrekking op het gedrag van de persoon en kunnen – onder meer – inhouden:
1. Een verbod om contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
2. Een locatieverbod;
3. Een meldplicht;
4. Het verbod op het gebruik van alcohol of verdovende middelen.
Wanneer een persoon het niet eens is met de opgelegde bijzondere voorwaarden, kan hij deze laten toetsen in kort geding (marginaal) of door het RSJ.