In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden nadere regels gesteld met betrekking tot bewijsvoering in gerechtelijke procedures. De hoofdregel in het bewijsrecht luidt: ‘Wie stelt, bewijst’ (art. 150 Rv). Op deze hoofdregel bestaan een aantal uitzonderingen.
In een procedure mag de rechter alleen die feiten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die aan hem ter kennis zijn gekomen en die vast zijn komen te staan. Feiten staan vast indien zij niet, of onvoldoende, zijn weersproken door de wederpartij. In een aantal gevallen kan de rechter nader bewijs verlangen om de gestelde feiten te onderbouwen. Sommige bewijsmiddelen worden als dwingend bewijsstuk aangemerkt. In dat geval is de rechter verplicht om de inhoud van die bewijsmiddelen als waar aan te nemen of de rechtsgevolgen aan het bewijs te verbinden die de wet voorschrijft.
Voldoet een partij niet aan zijn stelplicht, dan wordt hij niet tot nadere bewijslevering toegelaten.